‘Science Friction’

7 juli 2016

Een gastbijdrage van Hans Labohm

‘Faalkansen bij de vooruitgang van de wetenschappen en de toepassingen daarvan’ is het thema van een boek dat Arthur Rörsch schreef onder de titel ‘Science Friction’ (Elmar Delft, 14 mei 2016, ISBN 978 90389 2553 0, NUR 910).

Mede op basis van persoonlijke ervaringen, onder andere als science administrator van TNO, behandelt de auteur in dit boek zowel pessimistische als optimistische visies van wetenschappers – visies die van invloed zijn op de voortgang van de wetenschap en haar toepassingen in heden en verleden.

Aanleiding

De aanleiding tot het schrijven van zijn boek was de klimaatdiscussie’ die de auteur sinds 2002 heeft gevolgd, aanvankelijk voornamelijk op websites. Maar interessanter waren zijn intensieve persoonlijke contacten met een aantal fysici en meteorologen, die het effect van CO2 zorgvuldig hebben bestudeerd (Evans, Miskolczi, Harde, Kininmonth, McLean, Ponec, Van den Beemt). Voorts heeft hij tweemaal een vol jaar besteed als guest editor aan het redigeren van twee speciale nummers van het tijdschrift Energy & Environment. Hieraan heeft een twintigtal auteurs meegewerkt, die een intensieve discussie hebben gevoerd met in totaal een veertigtal referees.

Thema’s

‘Science Friction’, bestrijkt een breed terrein. Sleutelwoorden zijn: de invloed van wetenschappelijke orthodoxie; sturende invloed van financiering; interactie van wetenschap en samenleving; politieke interventie; en wetenschappelijke geletterdheid. Om een aantal specifieke thema’s te noemen: de opbloei van de westerse wetenschapsbeoefening; kenmerken en oorzaken van belemmeringen bij de vooruitgang van de wetenschap; het belang van tegenspraak in de wetenschap; het rammelende raderwerk van de interactie tussen wetenschap en samenleving; zoektocht naar een nieuwe Renaissance; eerste casestudie: overwegingen bij onderzoek inzake duurzame ontwikkeling; tweede casestudie: het effect van CO2 op het klimaat; enz. enz.

Onvrede over politisering wetenschap

Uitgangspunt van ‘Science Friction’ is een toenemende onvrede onder wetenschappers over de invloed van maatschappelijke opvattingen en de politiek op de ontwikkeling van de wetenschap, waarbij prioriteiten in de wetenschapsbeoefening door het verleggen van geldstromen worden afgedwongen. Maar van oudere datum zijn belemmeringen die voortvloeien uit de interne sociale structuur van – en de tradities in – de wetenschappelijke wereld zelf. Meer dan een eeuw geleden reeds heeft de filosoof Huxley hierover opgemerkt:

‘Authorities’, ‘disciples’, and ‘schools’ are the curse of science; and do more to interfere with the work of the scientific spirit than all its enemies. (Thomas Henry Huxley, 1825-1895).

De zelfstandige en geheel onafhankelijke ‘gentleman’-onderzoeker is vrijwel uitgestorven. Gedurende meer dan een eeuw reeds zijn er in de wetenschap hiërarchische verhoudingen ontstaan waarbinnen er sprake is van management. Dat wil zeggen van een sturing, waardoor het onderzoek niet zelden in een keurslijf wordt gedwongen.

Geleerde genootschappen als kerkvaders

Daarnaast is er de toegenomen invloed van geleerde genootschappen als academies, die heden ten dage een neiging vertonen om, gelijk de middeleeuwse kerkvaders, gezag te willen uitstralen. Thans lijkt ‘geloof’, zoals vroeger verkondigd vanuit de Kerk, vervangen te zijn door ‘het gezag van wetenschappers’, al dan niet verenigd in geleerde genootschappen, die stellige beweringen onder de publieke aandacht brengen.

Het ‘Joint statement’ inzake klimaat van een aantal wetenschappelijke academies uit vele landen vormt hiervan misschien wel het meest beruchte voorbeeld.

Opmerkelijk in dit verband is dat men het motto van de ‘Royal Society’ (de Britse Academie van Wetenschappen – in 1660 opgericht als de eerste in de westerse wereld), Nullius in verba, niet meer op de eerste pagina van haar website vindt. Nullius in verba betekent zo veel als ‘Vertrouw niemand slechts op zijn woord.’ Ook wel: ‘Niet zweren op het woord van de meester.’ Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat men niet moet afgaan op de autoriteit van wetenschappers, ook al hebben zij nog zo veel prestige, maar uiteindelijk op de waarneming en het experiment, die de enige basis vormen om conclusies te kunnen trekken.

Arthur Rörsch is een pleitbezorger van wetenschappelijke vooruitgang over een breed front als resultante van een wisselwerking van intellect dat zich vrijelijk kan bezig houden met thema’s naar eigen keuze, gedreven door eigen nieuwsgierigheid naar de exploratie van het onbekende. Kortom, een onbelemmerd streven naar waarheid als ultieme opdracht van wetenschapsbeoefening.

Wetenschap en PR

De laatste tijd heeft de wetenschappelijke PR een grote vlucht genomen. Het systematisch naar buiten brengen van wetenschappelijke vorderingen door  PR-afdelingen van wetenschappelijke instellingen heeft echter niet alleen het karakter van wetenschappelijke voorlichting. Het is een ‘marketing’-instrument geworden voor de instellingen die zich in competitie met andere instellingen overeind moeten houden. Marketing van producten – reclame maken, het zoeken naar klantenbinding – is uiteraard een algemeen geaccepteerd instrument in onze vrije westerse samenleving om een positie (op de markt) te verwerven en/of in stand te houden. Ook een geleerd genootschap, een universiteit of academie hoeft daar niet vies van te zijn nu wetenschap ‘nieuws’ is geworden. We mogen echter van hen wel een wat andere stijl verwachten dan van de handelaar in tweedehands auto’s.

De gelegenheidsproducten van de wetenschappelijke instellingen zijn recente vondsten, en die worden gewoonlijk zeker wel op gepaste wijze aangekondigd, zij het dat het belang ervan soms wat wordt overdreven. Enige zorg ontstaat echter als de PR-afdelingen namens hun instellingen uitgesproken visies op wetenschappelijk controversiële kwesties als feitelijk presenteren, waarbij alternatieven niet worden vermeld. En als dit door het lekenpubliek voor objectieve wetenschapsvoorlichting wordt versleten op gezag van het wetenschappelijk prestige van de instelling.

Veel wetenschappelijke instellingen gebruiken bij hun ‘voorlichting’ tegenwoordig het patroon van ‘vaak gestelde vragen’ en geven daarop hun expliciete antwoorden, omdat deze simplistische benadering begrijpelijk bij het publiek overkomt. Deze benadering is echter niet de aangewezen manier om een lekenpubliek te helpen een verantwoorde en onafhankelijke opinie te ontwikkelen over wetenschappelijk controversiële zaken.

Pseudowetenschap

De auteur gaat tevens uitvoerig in op de wetenschappelijke methode, die wetenschap van pseudowetenschap scheidt. Ook schenkt hij aandacht aan ‘good scientific practice’.

De filosofische discussie over de grens tussen wetenschap en pseudowetenschap concentreert zich hoofdzakelijk op het gehoorzamen aan de regels voor het testen, bevestigen en falsificeren van theorieën, hypotheses, ideeën en overtuigingen. Dit betekent evenwel niet  dat een bepaalde benadering op basis van een onbevestigde hypothese zonder meer als pseudowetenschappelijk kan worden afgedaan. De bevestiging daarvan met voortgezet onderzoek kan jaren op zich laten wachten. Wat echter wel telt is de bereidheid van onderzoekers hun eigen hypothesen te falsificeren en het weerstaan van de neiging om waarnemingen te negeren die de claims in de hypothesen niet bevestigen. En daar schort het nog wel eens aan.

E.e.a. vergt de bereidheid tot het aangaan een open dialoog. Op klimaatgebied  is zulks tot op heden nauwelijks mogelijk gebleken. In dit kader beschrijft Rörsch een aantal betrekkelijk vruchteloze pogingen om tot een dialoog te komen tussen protagonisten en antagonisten van AGW (‘Anthropogenic Global Warming’: door de mens veroorzaakte opwarming van de atmosfeer).

Postnormale wetenschap

Ook gaat Rörsch uitvoerig in op praktische wetenschapsfilosofie, waarbij hij onder meer aandacht schenkt aan de methodologie van postnormale wetenschapsbeoefening. Deze heeft in het bijzonder in de milieuwetenschappen opgang gemaakt, waarbij de wijze hoe met onzekerheden dient te worden omgegaan centraal staat.

Wetenschapsbedrijf

Rörsch behandelt voorts de hiërarchische structuren die in het wetenschapsbedrijf zijn gegroeid en het effect daarvan op de wetenschapsbeoefening. Daarbij onderscheidt hij bestuurders, managers, leiders en de werkvloer. Maar daarnaast zijn er tegenwoordig nog twee invloedrijke groeperingen die de gang zaken beïnvloeden: de politici die aan de geldkranen draaien met hun eigen politieke ambities en de verschillende ‘adviseurs’ die zowel de politici adviseren als de instituties. De politieke invloed en de verscheidenheid aan adviseurs hangt volgens pessimistische wetenschapsbeoefenaren als een soort laaghangende mist over de gehele wetenschappelijke gemeenschap, die het zicht vermindert op de uiteindelijk af te leggen verantwoording voor te bereiken resultaten door elk van de echelons.

Klimaat en duurzaamheid

De trouwe lezers van dit blog zullen vermoedelijk het meest geïnteresseerd zijn in de opvattingen van Arthur Rörsch over klimaat en duurzaamheid. In hoofdstuk 7 heeft Arthur Rörsch getracht de uiteenlopende standpunten over oorzaken van klimaatverandering objectief weer te geven. Enige eigen opinie klinkt daarbij wel door, maar dan vooral over de wijze waarop het VN-klimaatpanel (IPPC) zich in het publieke en politieke circuit manifesteert.

In de twee casestudies blijkt dat de manier waarop vragen in officiële rapporten worden behandeld, vaak de toets der kritiek niet kan doorstaan. Het werken met een vraag- en antwoordspel (‘Q&A, questions and answers’) is in populariserende rapporten op zich zeer gebruikelijk geworden. Ze dienen als korte samenvatting van een betoog. Maar het karakter van het antwoord lijkt echter vaak meer op het ‘opdringen van een vooroordeel’ door deskundigen, met weinig aandacht voor de vraag ‘hoe weten we iets en wat weten we niet?’

Consensus

Arthur Rörsch is sceptisch ten aanzien van de vermeende consensus die er op klimaatgebied zou bestaan. Met McLean is hij van mening dat die consensus volstrekt onwezenlijk is, mede op grond van de wijze waarop de laatste twee IPCC–rapporten tot stand zijn gekomen, waarvan hij de bespreking van concepten op afstand heeft gevolgd. En minstens zo onwezenlijk is dat zovele AGW–protagonisten stelling nemen met slechts matige kennis van de fysische processen die aan de werking van de aardse ‘broeikaseffect’ ten grondslag liggen. Het verbaast hem dat de AGW-protagonisten – ook degenen die hun sporen op wetenschapsgebied hebben verdiend – niet meer aandacht hebben geschonken aan de mogelijkheid dat de stralingsprocessen in de atmosfeer slechts een ondergeschikte rol vervullen bij het aardse broeikaseffect. Hij gaat daarbij uitvoerig in op een alternatieve verklaring van het broeikaseffect en de rol die CO2 daarin speelt.

De maatschappelijke aanvaarding van de gezagspretentie van de wetenschap, hangt vaak samen met de vermeende consensus binnen een ‘school’ – een begrip met een hoog gehalte aan anonimiteit en gebrek aan persoonlijke verantwoording, en dat terwijl het negeren of verwerpen van uiteenlopende inzichten vreemd is aan de wetenschappelijke traditie. Thomas Huxley heeft dit zeer krachtig uitgesproken:

The improver of natural knowledge absolutely refuses to acknowledge authority, as such. For him, scepticism  is the highest of duties; blind faith the one unpardonable sin.

Het VN-klimaatpanel (IPCC) en menige spreker namens of naprater van dit orgaan legt een enorme nadruk op wat men als consensus onder mainstream klimatologen ziet. Vanuit een epistemologisch gezichtspunt rijzen twee vragen: Is de consensus werkelijk zo groot als men aan het publiek presenteert? Rechtvaardigt deze claim de wijze waarop het IPCC zijn conclusies in een ‘Summary for Policymakers’ presenteert?

Consensus als richtlijn voor (vooruitgang van) de wetenschap is in principe vreemd aan de wetenschapsbeoefening. In historisch perspectief is noemenswaard hoe in 1931 Einstein door tegenstanders werd aangevallen op zijn theorieën. Zij schreven een boek: Honderd auteurs tegen Einstein. Waarop Einstein reageerde: ‘Er zijn geen honderd man nodig om mijn theorieën onderuit te halen. Slechts één feit.’

Wetenschappelijke controversen

Controverse is niet ongebruikelijk in de wetenschap. Arthur Rörsch behandelt daarvan een aantal voorbeelden uit heden en verleden (zoals flogiston, platentektoniek, de ontcijfering van het Maya-schrift, het Lysenkoïsme, en de kwestie Lomborg). Controversen kunnen alleen in een open dialoog tussen protagonisten en antagonisten van bepaalde hypothesen worden opgelost. Aldus Arthur Rörsch. Maar tot op heden is een dergelijke dialoog op klimaatgebied zeer problematisch gebleken. Wederzijds verkettering lijkt vooralsnog de norm.

Disciplinegrenzen overschrijdende concepten

Ook hecht Arthur Rörsch grote waarde aan het vermogen van wetenschappers om over de grenzen van de eigen discipline heen te kijken. En dan in het bijzonder naar wat thans in de praktische wetenschapsfilosofie wordt genoemd de toepassing van de ‘unifying concepts’ in alle takken van de natuurwetenschappen.

In dit verband behandelt Rörsch drie disciplinegrenzen overschrijdende theorieën – de  universele theorieën (‘unifying concepts’): thermodynamica, darwinistische selectie, en chaostheorie.

Voor zover mij bekend is het pleidooi van Arthur Rörsch om de beginselen van de chaos– of complexiteitstheorie toe te passen op het fenomeen klimaatverandering volstrekt origineel. Hierbij wordt tegenwicht geboden aan het klimaatalarmisme met als vaste repertoire allerlei dramatische ‘tipping points’ (kantelpunten) in de verandering van het klimaat. Maar volgens de chaos–theorie blijken vermeende ‘run–away’–effecten vaak slechts transformaties te zijn naar stabilisatie op andere niveaus.

Doemdenken

Het dispuut tussen optimisten en pessimisten vindt zijn oorsprong in een wezenlijk verschil in vertrouwen dat de wetenschap, waarvan de voortgang onvoorspelbaar is, hoe dan ook in staat zal zijn de wereld te verbeteren, of hiertoe niet in staat zal zijn.

De auteur gaat uitvoerig in op de pessimistische kijk, zoals onder andere verwoord in het eerste rapport aan de Club van Rome: ‘Limits to Growth’. Onze hulpbronnen raken uitgeput. De bevolking groeit maar door, waardoor er steeds minder te eten overblijft. Lucht en water raken steeds meer vervuild. De soorten op de planeet sterven in enorme aantallen uit. De wouden zijn aan het verdwijnen. Visvoorraden slinken en de koraalriffen sterven af. We stevenen in snel tempo af op de absolute grens van houdbaarheid, en de grenzen van de groei worden zichtbaar.

Arthur Rörsch is van oordeel dat dat menselijke inventiviteit heeft bewezen het hoofd te kunnen bieden aan vele bedreigingen voortkomend uit de bevolkingsgroei. Hij ziet geen noodzaak om te wanhopen, aangezien vernieuwende ideeën en wetenschappelijke ontdekkingen in staat zullen zijn de problemen op te lossen.

Meerdere gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties (zoals de FAO, WHO en UDP) zijn succesvol geweest in het benoemen van ongewenste toestanden en het oproepen tot controlemaatregelen door overheden en wetenschappers.

Jammer genoeg kan dit niet gezegd worden over de actuele thema’s van klimaatverandering en opwarming van de aarde, waarbij de meningen diametraal tegenover elkaar staan. Aan de ene kant zijn er wetenschappers die de dreiging van opwarming, zoals naar voren gebracht door het VN-klimaatpanel (IPCC), gelijkstellen aan de dreiging van massavernietigingswapens. Aan de andere kant staan wetenschappers die de manier waarop het IPCC de analyses heeft vertaald naar het Kyoto-protocol als wetenschappelijke zwendel zien, gedreven door politieke overtuigingen.

Statistiek en computermodellen

‘Limits to Growth’ was gebaseerd op computermodellen, hetgeen nieuw was in de tijd dat het rapport verscheen. Arthur Rörsch vergelijkt deze met middeleeuwse waarzeggerij. Computermodellen noch statistiek dragen noodzakelijkerwijs bij aan het begrijpen van verschijnselen. Het gevleugelde woord ‘garbage (d.w.z. onbewezen stellingen) in, garbage out’ zegt alles al. De computer is nog steeds een robot, niet in staat om menselijk denken te overtreffen; hij is alleen maar in staat sneller gegevens te verzamelen en te verwerken dan de zenuwverbindingen in onze hersenen.

Het nut van modellen in de natuurwetenschappen, zoals geformuleerd in de algemeen aanvaarde zogenoemde wetenschappelijke methode is beperkt tot een samenvattende presentatie van een theorie die aan nadere toetsing met waarnemingen kan worden onderworpen. Indien het model en de onderliggende theorie niet met de waarnemingen overeenstemt, dan dient deze theorie te worden herzien. Ondanks het feit dat het duidelijk is dat de klimaatmodellen uit de pas lopen met de reële klimaatontwikkeling heeft de mainstream van de klimaatwetenschap daaruit nog niet de voordehandliggende conclusies getrokken.

Peer-review

Ook schenkt Arthur Rörsch uitvoerig aandacht aan peer-review. Zowel de vorm als de uitvoering daarvan staan momenteel aan kritiek bloot. Onder de huidige publicatiedruk van onderzoekers, die worden beoordeeld op hun productiviteit (publish or perish), is het aanbod aan manuscripten in de laatste vijftig jaar enorm toegenomen. Het gevolg is dat veel eindverantwoordelijke hoofdredacteuren vaak volledig (moeten) vertrouwen op het oordeel van de door hen aangewezen reviewers en dat oordeel dan zonder meer voor lief nemen om een manuscript al dan niet voor publicatie te accepteren. En ook de reviewers die tot de actieve onderzoekers behoren, staan onder een overeenkomstige tijdsdruk. Het oorspronkelijk algemeen gewaardeerde systeem van beoordeling van kwaliteit door onafhankelijke collega’s staat hierdoor aan uitholling bloot.

In het proces blijkt ook de consensuscultuur een abjecte rol te kunnen spelen,  als referees artikelen afkeuren indien de conclusies daarvan niet of onvoldoende overeenstemmen met hun eigen of algemeen geaccepteerde opvattingen. Op zich zal dit verschijnsel zich altijd wel in het wetenschappelijke wereldje hebben voorgedaan. Het probleem neemt echter navrante vormen aan indien daardoor ook onder de tijdschriften ‘scholen’ ontstaan met uiteenlopende visies over controversiële onderwerpen.

De auteur ervoer dit als pijnlijk als redacteur van een kritische speciaal nummer van Energy & Environment over klimaatverandering. De samenstelling ervan was ruim een jaar werk vanwege een uitgebreide discussie die tussen auteurs en referees werd gevoerd. Aangezochte auteurs of reviewers uit een ‘andere’ school weigerden medewerking.

In IPCC-rapporten zal men geen referenties naar artikelen in het betreffende tijdschrift Energy & Environment aantreffen. Menige onderzoeker die als AGW-antagonist wordt beschouwd, ondervond grote weerstand om publicaties geaccepteerd te krijgen in tijdschriften die tot aanhangers van de IPCC–school worden gerekend. Dit soort censuur zou vreemd moeten zijn aan de wetenschapsbeoefening.

Wetenschappelijke geletterdheid

Arthur Rörsch beklemtoont het belang van (een minimum aan) wetenschappelijke ‘geletterdheid’ (scientific literacy) van iedereen die betrokken is bij de besluitvorming inzake de financiering van de wetenschap. Dat geldt in het bijzonder ook voor politici – zulks mede om autoritaire doch onjuiste stellingnamen van sommige wetenschappers naar hun waarde te kunnen schatten.

Wetenschappelijke geletterdheid wordt niet gedefinieerd als het vermogen om de inhoud van elke wetenschappelijke publicatie in elke discipline te kunnen bevatten. Het begrip duidt een algemeen vermogen aan om de wijde scope en de implicaties van de wetenschappelijke praktijk in haar algemeenheid te kunnen overzien.

In dit verband haalt Rörsch Sutherland et al. (2013) aan:

In this context, we suggest that the immediate priority is to improve policy-makers’ understanding of the imperfect nature of science. The essential skills are to be able to intelligently interrogate experts and advisers, and to understand the quality, limitations and biases of evidence. We term these interpretive scientific skills. These skills are more accessible than those required to understand the fundamental science itself, and can form part of the broad skill set of most politicians.”

Renaissance wetenschap

De uitdagende suggesties van de auteur hoe wetenschapmanagers en bestuurders opgebrachte vragen zouden kunnen benaderen, vindt men in de laatste twee hoofdstukken: ‘Het rammelende raderwerk van de interactie tussen wetenschap en samenleving’ en ‘Zoektocht naar een nieuwe Renaissance in de wetenschapsbeoefening’.

Conclusie

Al met al getuigt het magnum opus ‘Science Friction’ van Arthur Rörsch van een zeldzame combinatie van praktische ervaring en inzicht op tal van wetenschapsterreinen, een brede kennis van de wetenschapsgeschiedenis en een uitzonderlijke algemene eruditie. Door de opdeling van de wetenschap aan de universiteiten in allerlei sub–, en sub–sub–disciplines, gaat het helicopterperspectief in academia vaak verloren. Maar in ‘Science Friction’ komt de brede context weer tot leven. Een unieke prestatie!

Het overgrote deel van het boek is toegankelijk voor een breed publiek. Voor enkele passages is echter een beta-achtergrond vereist.

Aanbevolen voor iedereen die de integriteit van de wetenschap een warm hart toedraagt.